Leen Van Tichelen

KAAK

2021
ENG / NL
READ ↓

[ENG]

Works that balan­ce bet­ween cha­os and order, indi­vi­du­al works of the same hand that con­tra­dict other works of the same spi­rit, as if they had been figh­ting with each other.
There’s the rigour of the arran­ge­ment, the repe­ti­ti­on that never beco­mes a seri­a­lism – the indi­vi­du­al ele­ments of each work stand alo­ne. And the­re’s the dis­or­der­ly ambigui­ty of life, the body and fee­lings. But per­haps the con­tra­dic­ti­on is an illusion.

Hadewijch’s min­ne (love) (she was a dut­ch mys­tic and poet from the first half of the thirteenth cen­tu­ry) is the road that man must take towards the truth, the direc­ti­on is clear, at least abstract enough to know that efforts must be made, the way in which it must be pur­sued, is full of obsta­cles, mys­te­ries and danger.
The work of Leen Van Tichelen is that con­stant strug­gle bet­ween what one knows, what one longs for, the pea­ce of order, the who­le that is overseen and reas­su­ring and the rea­li­ty of the searching, the uncer­tain­ties and the vola­ti­li­ty of the Moirai to which each of us is subject.

The work KAAK’, cre­a­ted for the Kusseneers Gallery exhi­bi­ti­on The sha­dow of the cross, brings together the many. The two pain­tings show a com­pact form in which the tur­moil, the raging of Hadewijch, is pre­sent, the­re is fire, the­re’s storm and the sea is thre­a­tening. The one ver­ti­cal form is remi­nis­cent of a human back, the suf­fe­ring is pre­sent, the Moirai have struck. The other figu­re, a Georges Minne pose, sug­gests a face, a bur­den being car­ried. There is no rea­son or cau­se for the suf­fe­ring. The colours are not tho­se of bright blood, the­re is no sacri­fi­ce or sanc­ti­fi­ca­ti­on of suf­fe­ring, no sen­ti­men­tal request for pity, the Permeke colour shouts and is sub­dued, intro­spec­ti­ve. The works do not ask to be seen, they are present.

The detach­ment, the human ele­va­ti­on abo­ve vul­ga­ri­ty, is reflec­ted in the three sta­tu­es of une­qual height. References to Calvary may appear, but tha­t’s not neces­sa­ry, and cer­tain­ly this work should not be posi­ti­o­ned in a devo­ti­o­nal or even reli­gious con­text. The pede­stal, which is not a pede­stal, is a stack of equal sha­pes of une­qual thick­ness, the colour is that of the earth, the body, the pas­si­on that has been crus­hed. Cast in a mould, the con­cre­te pie­ces were pla­ced exact­ly on top of each other, the ang­les and the lines lead to a wooden pole’ – here, the ver­ti­ca­li­ty of the pain­tings is echoed in the unli­mi­ted spa­ti­a­li­ty of suf­fe­ring, being at the same time a stri­ving for the hig­her and a pul­ling down to the earth­ly. The wood, the living mate­ri­al, stands in con­trast to the con­cre­te that was sha­ped by the artist and con­tains no direct refe­ren­ce to the living. There is a dig­ni­fied retre­at; in con­trast to the raging of the pain­tings, is subli­me calm­ness. However, no choi­ce is made for one or the other: things stand side by side, lea­ving each other alo­ne but influ­en­cing one ano­ther. What is, is never alo­ne. The enig­ma of the wood (the tree, the ligh­t­hou­se, the cross, the human sca­le, the axis mun­di, the ascen­ding line) like the raging of the min­ne, the cement struc­tu­res as the foun­da­ti­on of what hap­pens here on earth. In Song XI’, Hadewijch instructs us to devo­te our­sel­ves to the min­ne. In doing so, mira­cles will be seen, the min­ne will fathom the min­ne, and in behol­ding it, one will be in won­de­re vore hare woe­den’ (‘in won­der at its power’). What is the result? Dit bli­vet den vreem­den al ont­win­ket, / ende open­baer den vroe­den.’ – It remains hid­den from the stran­gers, but is known to the wise’. This work by Leen Van Tichelen takes us beyond the suf­fe­ring, the earth­ly pre­sent, it shows the other, it points towards some­thing and that some­thing is what the spec­ta­tor sees.


© Johan Velter, translation Tineke De Meyer

[NL]

Werk dat balan­ceert tus­sen cha­os en orde, van dezelf­de hand indi­vi­du­e­le wer­ken die ande­re wer­ken van die­zelf­de geest tegen­spre­ken, net als­of ze met elkaar gevoch­ten heb­ben. Er is de streng­heid van de orde­ning, de her­ha­ling die nooit een seri­a­lis­me wordt – de afzon­der­lij­ke ele­men­ten van elk werk staan op zich­zelf. En er is de wan­or­de­lij­ke ondui­de­lijk­heid van het leven, het lichaam en de gevoe­lens. Maar mis­schien is de tegen­stel­ling wel een schijngestalte.

De min­ne van Hadewijch is de weg die de mens moet gaan naar de waar­heid, de rich­ting is dui­de­lijk, in ieder geval abstract genoeg om te weten dat er gestreefd moet wor­den, de manier waar­op dat gebeu­ren moet, is vol hin­der­nis­sen, raad­sel­ach­tig­he­den en geva­ren. Het werk van Leen Van Tichelen is die con­stan­te strijd tus­sen wat men weet, wat het ver­lan­gen is, de rust van de orde­ning, het geheel dat over­zich­te­lijk en gerust­stel­lend is en de wer­ke­lijk­heid van het zoe­ken, de onze­ker­he­den en de wis­sel­val­lig­heid van de Moirai waar­aan elk van ons onder­he­vig is.

Het werk, KAAK, dat voor de Kusseneers Gallery-ten­toon­stel­ling The sha­dow of the cross gemaakt werd, brengt het vele samen. De twee schil­de­rij­en tonen een com­pac­te vorm waar­bin­nen het woe­len, het woe­den van Hadewijch (eer­ste helft der­tien­de eeuw), aan­we­zig is, er is vuur, er is storm en de zee dreigt. De ene ver­ti­ca­le vorm doet den­ken aan de rug van een mens, het lij­den is aan­we­zig, de Moirai heb­ben toe­ge­sla­gen. De ande­re figuur, een Georges Minne-hou­ding, sug­ge­reert een gezicht, een last wordt gedra­gen. Er is geen reden of oor­zaak van het leed. De kleu­ren zijn niet die van het hel­de­re bloed, er is geen offer of hei­li­ging van het leed, geen sen­ti­men­teel vra­gen naar mede­lij­den, de Permeke-kleur schreeuwt en is inge­to­gen, in zich­zelf gekeerd. De wer­ken vra­gen niet gezien te wor­den, ze zijn aanwezig.

De afstan­de­lijk­heid, de men­se­lij­ke ver­he­ven­heid boven het vul­gai­re, wordt ver­zin­ne­beeld in de drie stand­beel­den, die een onge­lij­ke hoog­te heb­ben. Er kun­nen ver­wij­zin­gen naar de Calvarieberg opdui­ken, maar dat hoeft niet en zeker mag dit werk niet in een gods­dien­sti­ge of zelfs reli­gi­eu­ze con­text geplaatst wor­den. De sok­kel, die geen sok­kel is, is een sta­pe­ling van gelij­ke vor­men van onge­lij­ke dik­te, de kleur is die van de aar­de, het lichaam, de harts­tocht die neer­ge­sla­gen is. Gegoten in een mal, wer­den de cement­stuk­ken exact op elkaar geplaatst, de hoe­ken en de lij­nen lei­den naar een hou­ten paal’ – de ver­ti­ca­li­teit van de schil­de­rij­en krijgt hier een echo in de onbe­grens­de ruim­te­lijk­heid van het lij­den, dat tege­lij­ker­tijd een stre­ven naar het hoge­re en een neer­trek­ken naar het aard­se is. Het hout, het leven­de mate­ri­aal, staat tegen­over het beton dat door de kun­ste­naar gevormd werd en geen direc­te ver­wij­zing naar het leven­de bevat. Er is een waar­di­ge terug­ge­trok­ken­heid, tegen­over het woe­den van de schil­de­rij­en, staat de ver­he­ven rust. Er is ech­ter geen keus voor het een of het ander: de din­gen staan naast elkaar, laten elkaar gerust maar beïn­vloe­den elkaar. Wat is, is nooit alleen. De raad­sel­ach­tig­heid van het hout (de boom, de vuur­to­ren, het kruis, de men­se­lij­ke maat, de axis mun­di, de opgaan­de lijn) als het woe­den van de min­ne, de cemen­ten struc­tu­ren de basis van wat hier op aar­de gebeurt. In Lied XI’ geeft Hadewijch ons de opdracht ons aan de min­ne te wij­den. Daardoor zul­len won­de­ren gezien wor­den, de min­ne zal de min­ne door­gron­den, en in het aan­schou­wen zal men in won­de­re vore hare woe­den’ (‘zich ver­won­de­ren over de kracht’). Wat is het resul­taat? Dit bli­vet den vreem­den al ont­win­ket, / ende open­baer den vroe­den.’ – De vreem­den blijft het ver­bor­gen, voor de wij­zen is er ken­nis’. Dit werk van Leen Van Tichelen brengt ons ver­der dan het lij­den, het aard­se heden, het toont het ande­re, het wijst naar iets en dat iets is wat de kij­ker ziet.

© Johan Velter