[ENG]
Works that balance between chaos and order, individual works of the same hand that contradict other works of the same spirit, as if they had been fighting with each other.
There’s the rigour of the arrangement, the repetition that never becomes a serialism – the individual elements of each work stand alone. And there’s the disorderly ambiguity of life, the body and feelings. But perhaps the contradiction is an illusion.
Hadewijch’s minne (love) (she was a dutch mystic and poet from the first half of the thirteenth century) is the road that man must take towards the truth, the direction is clear, at least abstract enough to know that efforts must be made, the way in which it must be pursued, is full of obstacles, mysteries and danger.
The work of Leen Van Tichelen is that constant struggle between what one knows, what one longs for, the peace of order, the whole that is overseen and reassuring and the reality of the searching, the uncertainties and the volatility of the Moirai to which each of us is subject.
The work ‘KAAK’, created for the Kusseneers Gallery exhibition The shadow of the cross, brings together the many. The two paintings show a compact form in which the turmoil, the raging of Hadewijch, is present, there is fire, there’s storm and the sea is threatening. The one vertical form is reminiscent of a human back, the suffering is present, the Moirai have struck. The other figure, a Georges Minne pose, suggests a face, a burden being carried. There is no reason or cause for the suffering. The colours are not those of bright blood, there is no sacrifice or sanctification of suffering, no sentimental request for pity, the Permeke colour shouts and is subdued, introspective. The works do not ask to be seen, they are present.
The detachment, the human elevation above vulgarity, is reflected in the three statues of unequal height. References to Calvary may appear, but that’s not necessary, and certainly this work should not be positioned in a devotional or even religious context. The pedestal, which is not a pedestal, is a stack of equal shapes of unequal thickness, the colour is that of the earth, the body, the passion that has been crushed. Cast in a mould, the concrete pieces were placed exactly on top of each other, the angles and the lines lead to a wooden ‘pole’ – here, the verticality of the paintings is echoed in the unlimited spatiality of suffering, being at the same time a striving for the higher and a pulling down to the earthly. The wood, the living material, stands in contrast to the concrete that was shaped by the artist and contains no direct reference to the living. There is a dignified retreat; in contrast to the raging of the paintings, is sublime calmness. However, no choice is made for one or the other: things stand side by side, leaving each other alone but influencing one another. What is, is never alone. The enigma of the wood (the tree, the lighthouse, the cross, the human scale, the axis mundi, the ascending line) like the raging of the minne, the cement structures as the foundation of what happens here on earth. In ‘Song XI’, Hadewijch instructs us to devote ourselves to the minne. In doing so, miracles will be seen, the minne will fathom the minne, and in beholding it, one will be ‘in wondere vore hare woeden’ (‘in wonder at its power’). What is the result? ‘Dit blivet den vreemden al ontwinket, / ende openbaer den vroeden.’ – ‘It remains hidden from the strangers, but is known to the wise’. This work by Leen Van Tichelen takes us beyond the suffering, the earthly present, it shows the other, it points towards something and that something is what the spectator sees.
[NL]
Werk dat balanceert tussen chaos en orde, van dezelfde hand individuele werken die andere werken van diezelfde geest tegenspreken, net alsof ze met elkaar gevochten hebben. Er is de strengheid van de ordening, de herhaling die nooit een serialisme wordt – de afzonderlijke elementen van elk werk staan op zichzelf. En er is de wanordelijke onduidelijkheid van het leven, het lichaam en de gevoelens. Maar misschien is de tegenstelling wel een schijngestalte.
De minne van Hadewijch is de weg die de mens moet gaan naar de waarheid, de richting is duidelijk, in ieder geval abstract genoeg om te weten dat er gestreefd moet worden, de manier waarop dat gebeuren moet, is vol hindernissen, raadselachtigheden en gevaren. Het werk van Leen Van Tichelen is die constante strijd tussen wat men weet, wat het verlangen is, de rust van de ordening, het geheel dat overzichtelijk en geruststellend is en de werkelijkheid van het zoeken, de onzekerheden en de wisselvalligheid van de Moirai waaraan elk van ons onderhevig is.
Het werk, KAAK, dat voor de Kusseneers Gallery-tentoonstelling The shadow of the cross gemaakt werd, brengt het vele samen. De twee schilderijen tonen een compacte vorm waarbinnen het woelen, het woeden van Hadewijch (eerste helft dertiende eeuw), aanwezig is, er is vuur, er is storm en de zee dreigt. De ene verticale vorm doet denken aan de rug van een mens, het lijden is aanwezig, de Moirai hebben toegeslagen. De andere figuur, een Georges Minne-houding, suggereert een gezicht, een last wordt gedragen. Er is geen reden of oorzaak van het leed. De kleuren zijn niet die van het heldere bloed, er is geen offer of heiliging van het leed, geen sentimenteel vragen naar medelijden, de Permeke-kleur schreeuwt en is ingetogen, in zichzelf gekeerd. De werken vragen niet gezien te worden, ze zijn aanwezig.
De afstandelijkheid, de menselijke verhevenheid boven het vulgaire, wordt verzinnebeeld in de drie standbeelden, die een ongelijke hoogte hebben. Er kunnen verwijzingen naar de Calvarieberg opduiken, maar dat hoeft niet en zeker mag dit werk niet in een godsdienstige of zelfs religieuze context geplaatst worden. De sokkel, die geen sokkel is, is een stapeling van gelijke vormen van ongelijke dikte, de kleur is die van de aarde, het lichaam, de hartstocht die neergeslagen is. Gegoten in een mal, werden de cementstukken exact op elkaar geplaatst, de hoeken en de lijnen leiden naar een houten ‘paal’ – de verticaliteit van de schilderijen krijgt hier een echo in de onbegrensde ruimtelijkheid van het lijden, dat tegelijkertijd een streven naar het hogere en een neertrekken naar het aardse is. Het hout, het levende materiaal, staat tegenover het beton dat door de kunstenaar gevormd werd en geen directe verwijzing naar het levende bevat. Er is een waardige teruggetrokkenheid, tegenover het woeden van de schilderijen, staat de verheven rust. Er is echter geen keus voor het een of het ander: de dingen staan naast elkaar, laten elkaar gerust maar beïnvloeden elkaar. Wat is, is nooit alleen. De raadselachtigheid van het hout (de boom, de vuurtoren, het kruis, de menselijke maat, de axis mundi, de opgaande lijn) als het woeden van de minne, de cementen structuren de basis van wat hier op aarde gebeurt. In ‘Lied XI’ geeft Hadewijch ons de opdracht ons aan de minne te wijden. Daardoor zullen wonderen gezien worden, de minne zal de minne doorgronden, en in het aanschouwen zal men ‘in wondere vore hare woeden’ (‘zich verwonderen over de kracht’). Wat is het resultaat? ‘Dit blivet den vreemden al ontwinket, / ende openbaer den vroeden.’ – ‘De vreemden blijft het verborgen, voor de wijzen is er kennis’. Dit werk van Leen Van Tichelen brengt ons verder dan het lijden, het aardse heden, het toont het andere, het wijst naar iets en dat iets is wat de kijker ziet.